Makelaar Leidsebuurt
Makelaar Leidsebuurt? Kies voor Spaarneduin
Op een gedenksteen tussen Leidsevaart 120 en 122 is te lezen ‘de eerste steen, gelegd den 29sten mei 1880 door den Edel Achtbaren Heer Mr E.A. Jordens, Burgemeester van Haarlem, wegens den eersten bouw in het westelijke stadskwartier’. Dat was het begin van de bouw van wat later de Leidsebuurt zou gaan heten.
DE STADSUITBREIDING
Door een toename van de werkgelegenheid in de laatste helft van de negentiende eeuw neemt de Haarlemse bevolking snel toe. Telde Haarlem in 1859 nog 27.719 inwoners, in 1899 waren dat er 64.097. Er ontstond een groot tekort aan woningen.
Vooral na 1870 ontstond er een groeiende behoefte aan arbeiderswoningen, maar voor 1875 werd er praktisch niets voor arbeiders gebouwd. Aan hun behuizing werd niet veel aandacht besteed, niet door de gemeente en niet door de werkgevers.
De arbeiders woonden omstreeks 1870 in de oude binnenstad, de beter gesitueerden gingen aan de rand van de stad of buiten de stad wonen. De woonomstandigheden van de arbeiders waren slecht. Veel huizen hadden geen drinkwater, de riolering – als die er al was – liet te wensen over, er was gebrek aan licht en lucht en de veelal kleine behuizingen waren vaak overbevolkt. Veel gezinnen beschikten slechts over één vertrek, en daar moest dan worden gegeten, gewassen, gekookt en geslapen. Het gemeentebestuur zag wel in dat er een grote behoefte aan arbeiderswoningen was, maar wilde niet zelf huizen laten bouwen uit angst dat de inkomsten uit de huren niet voldoende zouden zijn om zo’n onderneming winstgevend te maken.
Na 1870 echter werd de behoefte aan zulke woningen zo nijpend dat de gemeente dit standpunt veranderde.
In diezelfde periode begonnen coöperatieve bouwverenigingen te bouwen. Zo bouwden ze in 1874 arbeiderswoningen op het zogeheten glasblazersveld aan de overzijde van het Spaarne.
In 1876 begon de gemeente samen met de coöperatieve bouwverenigingen het Rozenprieel te bebouwen. In 1880 besloot de gemeenteraad tot uitbreiding aan de westzijde van de stad. De Singelgracht werd gedempt en er werd begonnen met het bouwen van woningen op het zogenaamde muizenveld (Wilhelminastraat en omgeving). Ook werd er toen een aanvang gemaakt met het bebouwen van de gronden ten westen van de Leidsevaart. Alhoewel het gemeentebestuur was begonnen met de bouw van nieuwe woningen en het stimuleren tot bouwen, had men nauwelijks oog voor de toestand van de bestaande woningen. De gemeente had ook niet veel wettelijke bevoegdheden als het om wonen en woningen ging. Die kreeg ze pas in 1901, toen de woningwet tot stand kwam.
Er was wel sinds 1855 een algemene politieverordening die de gemeente de bevoegdheid gaf om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten verbeteringen aan te brengen indien er gevaar was voor de openbare veiligheid. Ook als er gevaar dreigde voor epidemische ziekten kon worden ingegrepen. Tussen 1877 en 1886 werd er aan de algemene politieverordening nog een aantal bepalingen toegevoegd, zoals: een nieuw te bouwen woning voor een gezin moest tenminste een oppervlakte van 25 m2 hebben; er moest een behoorlijke doorstroming van lucht zijn en elke woning moest ‘een afzonderlijk daartoe behoorend goed en bruikbaar secreet’ hebben. In de praktijk werd echter vaak ontheffing verleend op de bepalingen. De vraag naar arbeiderswoningen was groot, en het aantal was gering. Het gemeentebestuur was meer geïnteresseerd in de hoeveelheid woningen dan in de kwaliteit ervan, en de bouwers verwachtten voor hun werkzaamheden een ruime beloning, zodat het vaak slecht was gesteld met de hygiënische voorzieningen en de gebruikte bouwmaterialen.
Ook op het maken van stratenplannen door grondeigenaren had de gemeente weinig invloed. Het gemeentebestuur probeerde daar invloed op uit te oefenen door te onderhandelen met de grondeigenaren. Een voorbeeld hiervan vindt men in het relaas van Mr. E.A. Iordens, burgemeester van Haarlem, opgetekend naar aanleiding van de staatscommissie-enquete van 1890:
‘Toen de gemeente zich zoo sterk begon te ontwikkelen, kwam er behoefte aan werkmanswoningen, en ik heb mij veel moeite gegeven om te waken.dat die goed, aangenaam en gezond zouden zijn. Gelukkig is de raad daarin met mij meegegaan. Ik zal dat kortelijk vertellen. Eene zekere hoeveelheid land kwam in handen van speculanten, die bij mij kwamen met het plan om dien grond te bebouwen met straatjes van 2 à 3 M. breed. De politieverordening gaf mij toen nog geen bevoegdheid om mij daartegen te verzetten, maar ik heb de menschen voorgeslagen, dat zij aan de gemeente straten van 10 M. breed zouden cadeau geven, dan zou ik aan den Raad voorstellen op kosten van de stad die straten op te hoogen tot het peil, dat geen malaria meer te vreezen was, zoo hoog boven Rijnland’s boezem, dat men een doorlopend gezonden toestand had; verder zouden dan die straten gerioleerd en bestraat worden. Met die voorwaarden namen de bouwers genoegen en de Raad heeft mijn voorstel aangenomen. Er is eene reeks straten, ik geloof een dozijn, gebouwd, voorzien met flinke woningen. Dat is het Rozenpriëel.
Aan de Leidsche vaart deed zich hetzelfde voor. Weer heb ik mijn doel bereikt, maar het heeft de stad tonnen gouds gekost. Ieder werkman heeft echter in die wijken eene nette woning, aan eene flinke straat en een tuintje achter zijn huis. Ik heb dat belang zoo sterk bevorderd, omdat m.i. het eerste middel van beschaving is: goed wonen, en het tweede middel: de school. Maar ik zou beginnen met goede woningen, opdat de werkman, wanneer hij vermoeid thuis komt, niet meer het huis uitloope, zooals plaats had in de ouderwetsche holen. Dat hebben wij in Haarlem bereikt. Aan de Leidsche vaart hebben wij eene bevolking van ongeveer 6000 menschen en hetzelfde aan den kant van de Amsterdamsche poort.
De Raad begon echter op te zien tegen de groote kosten en heeft toen bepaald, dat, wanneer er grond overgedragen werd aan de stad, voor wegen ƒ 1.- per M2. door den grondeigenaar moest betaald worden tot vergoeding van de kosten. Een paar jaar later besloot de Raad om bij overdracht van grond aan de gemeente te doen betalen 75 pct. van de kosten, die de stad maken moest voor rioleering, bestrating, enz., en dat werkt ook goed. Ik heb echter die opvoering van kosten steeds trachten tegen te houden, omdat een van de grootste middelen om den werkman een menschwaardig bestaan te verzekeren zooals de socialisten zich tegenwoordig uitdrukken – daarin bestaat dat de huishuur laag zij.’
Hoewel burgemeester Iordens zichzalf zo humaan afschildert kwamen er nog veel wantoestanden voor. Dit gold echter niet alleen voor Haarlem, maar was een landelijk probleem, dat leidde tot de eerder genoemde woningwet van 1901. Deze wet heeft ertoe bijgedragen dat de volkshuisvesting onder toezicht van de overheid kwam te staan. De wet bepaalde ook dat elke gemeente een uitbreidingsplan moest hebben. Dat was wel nodig, want tot die tijd werden steeds kleine plannen ingeleverd die geen rekening hielden met de structuur van de stad, vooral als het ging om buurten waar arbeiders wonen. Vandaar dat de vormgeving van die buurten saai en eentonig is.
HET STRATENPLAN VAN DE LEIDSEBUURT
De gronden waarop later de Leidsebuurt zou verrijzen waren in 1877 voor het grootste deel eigendom van de heren Beaufort, Nelissen, Evelein, Previnaire, Roozen en van het St. Elisabethgasthuis. In 1876 onderhandelt de bloemist A. Roozen met de gemeente over zijn bouwplannen; er wordt een stratenplan gemaakt voor de grond van Roozen. De straten sluiten aan op de reeds bestaande stukjes straat nabij de Brouwersvaart (o.a. de Oranjeboomslaan). Roozen stelt kosteloos aan de gemeente de benodigde grond beschikbaar voor openbare straten. De gemeente zorgt dan voor verlichting, riolering en bestrating. Dit plan wordt door de gemeenteraad goedgekeurd in januari 1877.
Roozen bouwt circa 50 woningen in de verlengde Oranjeboomslaan, tussen de (latere) Oranjestraat en het Oost-Indiëvaartje. Ook de andere grondeigenaren maken plannen voor de bebouwing van hun gronden. Alle stratenplannen moeten passen op de plannen voor de naburige gronden. In januari 1882 wordt het laatste plan voorgelegd aan de gemeente. Het is het plan van G.F. Evelein, voorzien van de handtekeningen van de andere grondeigenaren, waaruit hun instemming met het uitbreidingsplan blijkt. Hiermee is het stratenpatroon van de Leidsebuurt min of meer vastgelegd.
HET BOUWEN
Nadat de stratenplannen zijn gemaakt bouwen de grondeigenaren soms zelf een aantal woningen, de meeste bouwgrond wordt echter verkocht aan anderen die willen bouwen. Die anderen zijn de coöperatieve bouwverenigingen, particulieren, werkgevers, de gemeente en de woningcorporaties.
DE COÖPERATIEVE BOUWVERENIGING
Een deel van de woningen in de Leidsebuurt is gebouwd door de coöperatieve bouwverenigingen. Deze clubjes werden opgericht met het doel de positie van de werkman te verbeteren. Het initiatief werd veelal genomen door bemiddelde burgers uit Haarlem die zelf ook optraden als kapitaalverschaffers. Naast de volksgezondheid was een van de motieven: geef de werkman een goede woning met een tuintje, dan gaat hij minder snel naar de kroeg. Het was de bedoeling dat de woningen eigendom zouden worden van de leden/bewoners. Daarvoor werd wekelijks een bedrag betaald. Was de woning afgelost dan verviel het lidmaatschap van de vereniging. De coöperatieve verenigingen die in de Leidsebuurt gebouwd hebben zijn:
Des Werkmansvriend, opgericht in 1872, vanaf 1885 de Volharding geheten. De statuten bepaalden dat als lid geweigerd werden die lid waren van een sociaal-democratische bond (die waren immers tegen particulier bezit), personen die misbruik maakten van sterke drank en verder herbergiers, tappers en handelaren in sterke drank. In 1881 bouwde de vereniging 70 woningen in een straat die in 1882 de naam Oranjestraat krijgt. Het bedrag dat de bewoners moesten betalen bedroeg per week ƒ 2,40. In 1883 bouwde de vereniging nog eens 48 woningen in de Oranjestraat. Hiervoor werd door de bewoners ƒ 2,35 betaald. In 1910 zijn van deze 118 woningen 85 stuks door de bewoners geheel afbetaald.
De Voorzorg, opgericht in 1886, heeft dezelfde statuten als Des Werkmansvriend. In 1886 bouwde de vereniging 63 woningen in de De Clerqstraat en in de Voorzorgstraat (toen nog Verlengde Kousebandslaan geheten). Des Werkmanslust, opgericht in 1889, met dezelfde statuten als Des Werkmansvriend, bouwde in 1889 en 1890 83 woningen in de Brouwersstraat en in de Gasthuislaan. De Toekomst, opgericht in 1890. Socialisten konden van deze vereniging wel lid worden. De vereniging bouwde in 1890 151 woningen in de Oranjestraat, Gasthuislaan, De Clerqstraat en in de Westerstraat.
Ons Doel, opgericht in 1894, had als doel om haar leden – brieven- en telegrambestellers – eigen woningen te verschaffen. De vereniging bouwde 23 woningen in de Rollandstraat.
De Eendracht, opgericht in 1894. De vereniging bouwde in 1895 193 woningen in de Noord-Oost hoek van de Leidsebuurt. Koningin Emma, opgericht in 1896, bouwde in 1896 20 woningen in de Waldeck Pyrmontstraat.
PARTICULIEREN
Veel percelen grond werden gekocht door particulieren. Soms waren dat aannemers die een of meer woningen/winkelpanden bouwden met het doel deze te verkopen of te verhuren. Zo bouwde bijvoorbeeld de aannemer C. Nederkoorn in de jaren 1904-1907 de percelen Westergracht 29 t/m 45, 93 t/m 105, Klarenbeekstraat 34 t/m 40 en 18 woningen in de Kolkstraat. Andere aannemers die veel gebouwd hebben in de buurt zijn Romeijn, J.J. Derr en de gebroeders S. en J. Winnubst. Vaak waren de bouwprojecten zeer klein. Men bouwde hier en daar woningen, loodsen, werkplaatsen en winkelpanden. Zodoende ontstond er in een aantal straten een allegaartje van bouwwerken.
WERKGEVERS
In 1906 bouwde de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij voor haar personeel 8 woningen aan de Westergracht (nrs. 13 t/m 27). Voor zover wij na kunnen gaan zijn dit de enige woningen geweest in de Leidsebuurt die door de werkgevers zijn gebouwd voor hun personeel.
DE GEMEENTE
In 1921 bouwde de gemeente Haarlem 26 woningen; het blok Westerstraat, Olycanstraat, Van Loostraat.
DE WONINGBOUWCORPORATIES
De opzet van de woningbouwcorporaties was een andere dan die van de coöperatieve bouwverenigingen: de door de woningbouwcorporaties gebouwde woningen waren bestemd voor de verhuur, het was niet de bedoeling dat deze eigendom van de bewoners zouden worden. In de Leidsebuurt hebben gebouwd: Woningstichting Patrimonium, op christelijke grondslag, opgericht in 1918. In 1920 bouwde Patrimonium 74 woningen in de Noord-West hoek van de Leidsebuurt. Woningstichting Luctor et Emergo, voortgekomen uit een bouwvereniging voor typografen, opgericht in 1924. In 1928 bouwde Luctor et Emergo 46 woning in de Sterrebosstraat, waarvoor bij het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds een lening van ƒ 150.000,- werd afgesloten onder garantie van de gemeente Haarlem. De hoogte van de huur hing in het begin mede af van het inkomen. In 1974 fuseerde Luctor et Emergo met woningstichting Ons Belang. een nieuwe fusie in 1979 bracht de woningen onder woningstichting Patrimonium.
Woningbouwvereniging St. Josef, op katholieke grondslag, opgericht in 1922, bouwde in 1929 47 woningen in de Oost-Indiëstraat, Westerstraat en Van Loostraat. De plannen voor de bouw van deze 47 woningen waren oorspronkelijk ook door een coöperatieve bouwvereniging gemaakt. Toen een aantal leden reeds een aanbetaling van ƒ 100,- had gedaan, ging de penningmeester er echter met de kas vandoor. De woningbouwvereniging St. Josef nam de plannen toen over, bouwde de woningen en verhuurde deze aan de gedupeerden.
HET RESULTAAT
Als je door de buurt wandelt zie je veel soorten straten en bebouwingen. Wat daarbij opvalt is dat bij de straten die gebouwd zijn door de coöperatieve bouwverenigingen, de woningbouwcorporaties en de gemeente meer rekening is gehouden met het aangezicht van de straten. Door de lagere bebouwing en het ontbreken van pakhuizen en huizen met bovenwoningen ogen die straten wat vriendelijker. Ook zijn de tuinen daar doorgaans groter, al ligt dat ook vaak aan de vroegere eigendomsverhoudingen van de grond.
Bij het bouwen mochten de grenzen van de gronden van verschillende eigenaren niet overschreden worden. Als er op zo’n stuk grond net nietr meer genoeg ruimte was voor nog een rijtje woningen, dan bleef een groot stuk onbebouwd, waardoor er grote tuinen ontstonden. Zo zijn er in de Leidsebuurt tuinen te vinden die langer zijn dan 30 meter.
Wonen en woning rond de eeuwwende
De eerste woningen, en vooral die van de coöperatieve bouwverenigingen, hadden bijna alle dezelfde indeling. Ze hadden een kamer met twee kasten, waartussen je door een gangetje in de achterkamer kon komen. In dieachterkamer was achter deuren een bedstede, waaronder zich een keldertje bevond. De keuken was uitgebouwd en via een deur in de achterkamer bereikbaar. Achter de keuken was een privaat gebouwd dat vaak geen aansluiting had op het riool. Men moest zich dan zien te redden met houten wisseltonnen, die tweemaal in de week door de gemeente werden opgehaald. De ton werd dan vervangen door een lege. De volle ton werd door het personeel van de gemeentereiniging uitgeboend en gedesinfecteerd, zodat hij opnieuw gebruikt kon worden. Sommige Leidsebuurters hebben zich tot halverwege de vijftigter jaren met zulke tonnen moeten behelpen.
In de gang naar de voordeur voerde een trap naar boven, naar de zolder. Op zolder sliepen de kinderen, onder de pannen. Tussen de bedden of bedsteden van de dochters en die van de zonen werd vaak een gordijn opgehangen. Heel kleine kinderen sliepen bij vader en moeder in de bedstede of in een bedje daarnaast.
In de eerste woningen die de coöperatieve bouwverenigingen bouwden, was er voor de kinderen een bedstede in de voorkamer gemaakt. Later, toen bleek dat de vrouwen de bedstede in de voorkamer niet wilden gebruiken om de boel niet vuil te maken en de kinderen op zolder lieten slapen, werd die bedstede op zolder gebouwd. Voor de vaak nogal kroostrijke gezinnen was die ene bedstede natuurlijk lang niet voldoende.
Men was trouwens toch erg zuinig op de voorkamer. Hoewel de gezinnen vaak groot waren werd de voorkamer nauwelijks gebruikt. De voorkamer was er om bezoekers te ontvangen op zondag, om gestorven familieleden op te baren enzovoorts. Vanaf de straat naar binnen gluren was dus nauwelijks interessant, al stonden er wel vaak de mooiste spulletjes.
Ook de keuken werd minder optimaal gebruikt dan de bouwers gepland hadden. In de winter werd er namelijk bij veel mensen niet daar, maar in de woonkamer op een pijpkachel met gaten gekookt. De keuken was te koud en was zuinig, of men kon het niet betalen om ook daar een kachel te laten branden. Een arts klaagde toendertijd dan ook: ‘zoo bedriegt de zuinigheid de wijsheid, en heerscht daar in den regel een absoluut ongezonde lucht’.
Bron: www.leidsebuurt.nl